Ik ben met de auto onderweg naar de hospice waar Jan, een nogal bijzonder lid van onze watersportvereniging ligt. Ik merk ik dat ik het toch wel een beetje spannend vind. Wat zeg je in vredesnaam tegen zo iemand en zit hij nou wel op mij te wachten?
Nooit eerder heb ik een voet in een hospice gezet. Terwijl ik voor het stoplicht sta zie ik mezelf in gedachten door een kille met TL verlichte gang lopen. Links en rechts kleine kamertjes. Door de openstaande deuren wordt ik steeds geconfronteerd met beelden van naar adem snakkende oude mensen die vanuit ziekenhuisbedden met grote zwenkwielen me wanhopig aankijken. De kastjes met rode knoppen voor wat extra zuurstof net buiten hun handbereik.
Ik schrik op van het getoeter van een auto achter me. Het stoplicht springt al weer op oranje en snel trek ik op terwijl ik m’n hand met een verontschuldigend gebaar naar achteren opsteek.
Roos is vorige week voor het eerst bij Jan geweest. Ik maakte me er met een op zich plausibele smoes vanaf en ging niet mee. Sowieso heb ik niet veel op met Jan. Op de vereniging was hij altijd best een hork en onvoorspelbaar. Maar Roos kwam terug met een verhaal dat me wel aangreep. Jan wist al een jaar dat behandeling van de kanker geen zin meer had. Hij vertelde Roos hoe hij dat jaar in zijn eentje doorgekomen was en dat hij door medicatie soms behoorlijk in de war en ook besef had gehad van zijn eigen vreemde sociale gedrag. Jan had zich behoorlijk geïsoleerd en lag nu eenzaam in de hospice van ons dorp. Al dagen probeerde ik me voor te stellen hoe het voor Jan moest zijn geweest dat hele zeilseizoen dat hij zijn ziekte voor zich had gehouden. Zondags was er een spreker in de kerk geweest die wij zo nu en dan bezoeken. Je weet wel zo’n knagende preek waarvan je denkt; heeft hij het nou de hele tijd tegen mij? Kijkt hij me nu bewust een paar keer aan? Ik verzamelde al mijn moed en nadat ik bij Roos drie keer had nagevraagd of ik dan echt geen afspraak hoefde te maken, reed ik nu naar de hospice.
Het is prachtig voorjaarsweer, als ik uit de auto stap voor de hospice scan ik met mijn ogen vluchtig de ramen of mijn schrikbeeld al min of meer bevestigd wordt. In plaats daarvan wordt het geluid van tsielpende vogels overstemt door een bulderende lach die ik meen te herkennen. Anderen hoor ik hard meelachen. Het geluid komt uit de tuin van de hospice. Ik bel maar netjes aan bij de voordeur en een vriendelijke vrouw, zonder wit verpleegster tenue, doet open. ‘Goedemiddag mevrouw, ik kom voor Jan.’, ‘Ah wat zal hij dat fijn vinden’ zegt ze vriendelijk terwijl ze me wenkt om achter haar aan te lopen. We lopen binnendoor naar de tuin terwijl ik de hospice in me opneem. Het is er gezellig ingericht met warme kleuren. Er hangen mooie kunstwerken aan de muur en de boekenkasten zijn rijk gevuld. We lopen door een soort woonkamer die me doet denken aan die van opa en oma vroeger.
Aangekomen in de tuin zie ik Jan al zitten, in een rolstoel, terwijl hij luid een verhaal verteld aan zijn medebewoners die geamuseerd toekijken. Als hij even opzij kijkt ziet hij mij aan komen lopen. Midden in een zin stopt hij zijn verhaal en draait hij zijn rolstoel een kwartslag naar mij toe. De tranen van het lachen in zijn ogen maken direct plaats voor nieuwe tranen. De grimas op zijn gezicht verraad een verlangen om zijn emoties te bedwingen. Tranen van blijdschap omdat ik er ben, een vage kennis die speciaal voor hem komt. ‘Ralph!!!, wat fijn dat je er bent!’ ‘Ha Jan, ik dacht ik kom je even opzoeken, maar als je niet..’, ‘Ralph, ga zitten! Wat wil je drinken?’ vraagt Jan terwijl hij er een stoel bijtrekt en de vriendelijke vrijwilligster gebaard nog even te blijven staan om de bestelling op te nemen. ‘Ik lust wel een koffie’ zeg ik enigszins overvallen door een geheel ander tafereel dan ik me had voorgesteld. ‘Wil je er ook een stuk appeltaart bij? Die hebben net gebakken en Jan heeft geholpen met appels schillen’ Ik knik en neem plaats aan de ronde tafel. Jan stelt me voor aan zijn medebewoners. Het verbaast me hoe levendig ze nog zijn en niet direct zichtbaar is dat ze binnen afzienbare tijd hier hun laatste adem uitblazen.
Na de koffie ga ik met Jan mee naar zijn gezellige kamer. Opvallend zijn de enorme zuil-luidsprekers naast zijn bed die met dikke kabels leiden naar een high end stereo installatie. Jan ziet mijn belangstelling ‘Ja mooi spul he Ralph, dit waren destijds de beste speakers op de markt!’ Ik kijk om me heen en concludeer dat Jan veel van zijn dierbare spullen heeft meegenomen en zich de kamer zo eigen heeft gemaakt. We praten uren. De gesprekken zijn diepzinnig, kwetsbaar en mooi. Jan probeert duidelijk wat van zijn levenswijsheid over te dragen en ik moet toegeven dat ik me best vermaak.
‘Jan, ik ga zo. Is er nog iets dat ik voor je kan doen?’ ‘Ik wil nog zo graag een keer naar mijn zwanenmeer, nog een keer bij de waterkant staan of nog een laatste keer zeilen’ zegt hij dromerig van de pijnstillers die hem slaperig maken. Ik knik om aan te geven dat ik hem heb gehoord, dat ik hem begrijp maar ik nu ook even niet weet hoe en wat mijn rol hierin is. We nemen afscheid voor nu en opgelucht loop ik langs de kamers richting de uitgang. Door de openstaande deuren zie ik hartverwarmende taferelen. Vrijwilligers die eindeloos kopjes thee brengen en geïnteresseerd luisteren naar de verhalen van de mensen die ze hun gasten noemen.
Terug in de auto ben ik ontroerd. Voel ik schaamte en opluchting tegelijk. Hier in mijn dorp is een huis, een hospice waar verhalen afspelen, waar warmte en liefde is. Een plek waar je echt iets kunt betekenen en die allesbehalve eng is.
-wordt vervolgd-